-
1 habit
n. gewoonte, gebruik; habijt (van priesters en nonnen)[ hæbit]♦voorbeelden:1 gewoonte ⇒ hebbelijkheid, aanwensel♦voorbeelden:1 creature of habit • gewoontedier/mensfall/get into the habit • de gewoonte aannemenget someone into the habit of doing something • iemand eraan wennen iets te doenfrom (force of) habit • uit gewoontebe in the habit of doing something • gewoon zijn iets te doen -
2 frock
n. jurk, japon; pij; priestermantel--------v. toga aantrekken; als priester benoemd worden[ frok] -
3 garb
n. dracht, kledij--------v. kledengarb1[ ga:b] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————garb2〈werkwoord; voornamelijk passief〉1 kleden♦voorbeelden: -
4 in clerical garb
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский